-
1 jemanden legen
-
2 legen
legen♦voorbeelden:etwas auf den Abend legen • iets naar 's avonds verschuivenden Patienten in ein anderes Zimmer legen • de patiënt op een andere kamer leggenTruppen in eine Stadt legen • troepen in een stad in kwartier leggen, legeren2 gaan liggen ⇒ afnemen, luwen, ver-, afflauwen, bedaren♦voorbeelden:sich auf die Couch legen • op de bank gaan liggendie Grippe hat sich auf die Nieren gelegt • de griep is op de nieren geslagenNebel legte sich über die Stadt • er spreidde zich mist over de stad uiter legte sich zu ihr • hij ging bij haar liggensich aufs Lügen legen • zijn toevlucht tot leugens nemen -
3 aufgeben
aufgebenII 〈 overgankelijk werkwoord〉7 〈 sport en spel〉opslaan, serveren♦voorbeelden:ein Geschäft aufgeben • een zaak sluitendas Rauchen aufgeben • ophouden met roken -
4 abtreten
abtreten1 zich verwijderen, weg-, afgaan♦voorbeelden:die Soldaten traten ab • de soldaten rukten inII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 zurücktreten
zurücktreten1 achteruit stappen, wijken♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 dieses Problem tritt gegenüber, hinter den anderen zurück • dit probleem is minder belangrijk, ernstig dan de anderevor jemandem zurücktreten • voor iemand uit de weg gaanzurücktreten, bitte! • achteruit!2 von einem Amt zurücktreten • een ambt neerleggen, ontslag nemen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский